Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet inkomstenbelasting 2001

 

Artikel 5.3 Rendementsgrondslag
1
De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
2
Bezittingen zijn:
a
onroerende zaken;
b
rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;
c
roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;
d
rechten op roerende zaken;
e
rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld en
f
overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.
Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, worden niet in aanmerking genomen.
3
Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:
a
verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is of uit de Invorderingswet 1990, niet in aanmerking worden genomen, en
b
overige verplichtingen alleen in aanmerking worden genomen voorzover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 2800. Het in de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, genoemde bedrag van € 2800 wordt, indien de belastingplichtige een partner heeft en de waarde in het economische verkeer van de overige verplichtingen van de belastingplichtige en van zijn partner tezamen meer bedraagt dan € 2800 bij elk van hen gesteld op € 5600. De tweede volzin is uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 wordt geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad.
4
Het derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, en tweede volzin zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige en zijn partner bij het doen van aangifte gezamenlijk verzoeken om, onverminderd artikel 2.17, tweede lid, bij een van hen, of bij beiden tezamen, een rendementsgrondslag aan te geven die € 5600 hoger is dan het bedrag van de rendementsgrondslag indien het derde lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, geen toepassing zou vinden. Indien de waarde in het economische verkeer van alle overige verplichtingen van de belastingplichtige en zijn partner tezamen minder bedraagt dan € 5600, wordt het in de eerste volzin genoemde bedrag van € 5600 gesteld op het bedrag van deze lagere waarde. Op het in de eerste volzin bedoelde verzoek kan niet worden teruggekomen.
5
Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige geboren wordt of anders dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige overlijdt of anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •